Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden


Jaargang 2006


 
 
 


147
Besluit van 15 maart 2010 tot wijziging van het Besluit Kapittel voor de civiele orden vanwege een uitbreiding van de wettelijke taak van het Kapittel en het afschaffen van de verplichting tot vierjaarlijkse rapportage

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 januari 2010, 2010-0000002434, CZW/WSG;

Gelet op artikel III, vijfde lid, van de rijkswet van 15 april 1994, tot wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau, en van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw, alsmede instelling van het Kapittel voor de civiele orden (Stb. 1994, 350);
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 3 februari 2010, nr. W04.10.0009/I/K);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 maart 2010, nr. 2010-0000136141;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Kapittel voor de civiele orden wordt als volgt gewijzigd:

A
In artikel 1, onderdeel a, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

    Artikel 1a
    Het Kapittel heeft tevens tot taak:
    a. Onze Minister wie het aangaat te adviseren over het verlenen van de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon;
    b. voorlichting te geven over de werking van het decoratiestelsel.

C
In artikel 9 vervalt het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 maart 2010
Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
E.M.H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zevende april 2010

De Minister van Justitie, E.M.H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Artikel I, onderdeel B
Op grond van artikel III van de rijkswet van 15 april 1994 tot wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau, en van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw, alsmede instelling van het Kapittel voor de civiele orden (Stb. 350) heeft het Kapittel de taak om de minister wie het aangaat te adviseren over het verlenen van onderscheidingen in een van de civiele orden. In de brief van 16 mei 1995 nr. KP95/73 van de Minister van Binnenlandse Zaken heeft de minister het Kapittel gevraagd ook te adviseren over de toekenning van de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon. Deze erepenning wordt aan burgers, maar ook vaak aan militairen uitgereikt. De minister achtte het wenselijk dat één instantie (het Kapittel) afweegt of aan een decorandus de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon wordt toegekend of, en in welke graad, een onderscheiding in de Orde van de Nederlandse Leeuw of de Orde van Oranje-Nassau. Een bredere, integrale afweging van omstandigheden van een aanvraag voor een koninklijke onderscheiding zal bijdragen aan het verkrijgen van een eenduidig beeld in de afweging tussen de verschillende civiele onderscheidingen.
Om deze taakverruiming een formele basis te geven, bevatte bovengenoemde brief de toezegging om het Besluit Kapittel voor de Civiele Orden op dit punt aan te passen. Tevens stelde de minister er geen bezwaar tegen te hebben dat het Kapittel, vooruitlopend op de beoogde aanpassing, reeds aan deze opdracht uitvoering zou geven. Met deze wijziging van het Besluit kapittel voor de civiele orden wordt dus gevolg gegeven aan de toezegging, als invulling van een al bestaande praktijk. In aansluiting hierop is het van belang dat het Kapittel in zijn advisering in het algemeen de ruimte blijft nemen om in de advisering aan de verschillende bewindslieden te wijzen op alle mogelijk uit te reiken onderscheidingen. Daarmee wordt de samenhang in het toekennen van onderscheidingen bevorderd.

Hiernaast heeft het Kapittel inspanningen geleverd in zaken die buiten de adviestaak liggen, te weten het in brede zin informatie geven over de interpretatie en werking van het decoratiestelsel door intensieve voorlichtingsactiviteiten te ontwikkelen. Zo worden er bijeenkomsten belegd om aan bedrijven en instanties voorlichting te geven. Met vertegenwoordigers van landelijke (koepel)organisaties op uiteenlopende maatschappelijke en bestuurlijke beleidsterreinen wordt van gedachten gewisseld over de werking van het stelsel. Ook worden er gesprekken gevoerd met de colleges van bestuur van de universiteiten, met de landelijke werkgevers- en werknemersorganisaties, het midden- en kleinbedrijf, landelijke vrijwilligersverenigingen, het Nederlandse Rode Kruis, ministers, staatssecretarissen, burgemeesters en de commissarissen van de Koningin. Bij het geven van deze voorlichting wordt aandacht besteed aan de verbetering van de vertegenwoordiging van bepaalde groepen onder decorandi, zoals vrouwen en allochtonen.
Deze activiteit vraagt inmiddels steeds meer tijd, terwijl het formeel geen taak is van het Kapittel. Omdat onomstreden is dat het Kapittel hiermee een belangrijke bijdrage levert aan het representatief functioneren van het decoratiestelsel, is het gewenst ook op dit punt het takenpakket van het Kapittel uit te breiden en daartoe het Besluit Kapittel voor de civiele orden te wijzigen.

Artikel I, onderdeel C
Bij de invoering van het herziene decoratiestelsel is bepaald dat het Kapittel naast de jaarlijkse verslagen eens in de vier jaar een brede evaluerende rapportage zou opstellen over het functioneren van het stelsel in de praktijk. Doel hiervan is zicht te houden op de ontwikkelingen, en waar nodig de uitvoering bij te sturen. De herziening betrof immers wezenlijke aanpassingen van het stelsel. De twee eerste rapportages hebben voluit die functie vervuld en zijn uitvoerig door de betrokkenen besproken en met een kabinetsstandpunt aan de beide kamers van de Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II 1998/99, 24 827, nr. 4 en 2004/05, 24 827, nr. 7). In beide standpunten was al geconcludeerd dat het stelsel goed functioneerde: de doelstellingen van de herziening werden bereikt. In de derde Vierjaarlijkse Rapportage uit 2008 werd dat beeld volledig bevestigd. In veel opzichten lag die rapportage geheel in het verlengde van de vorige. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat vierjaarlijkse rapportages geen extra waarde meer hebben. Derhalve kan deze verplichting vervallen, met als voordeel een verlichting van de administratieve lasten voor het Kapittel.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
E. M. H. Hirsch Ballin