Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 10 maart 1994, Directoraat-Generaal Openbaar Bestuur;
Gelet op artikel 14 van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw (Stb. 1994, 352) en op artikel 13 van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau (Stb. 1994, 351);
Gezien het advies van het Kapittel voor de civiele orden;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 13 april 1995, No. W04.95.0151/K);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 8 mei 1995, Stafafdeling Constitutionele Zaken en Wetgeving;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;
Hebben goedgevonden en verstaan:
HOOFDSTUK I
Verleningscriteria
Artikel 1
1. De Orde van de Nederlandse Leeuw strekt tot onderscheiding van personen wegens bijzondere verdiensten van zeer exceptionele aard jegens de samenleving.
2. Van verdiensten als bedoeld in het eerste lid is sprake, indien:
a. iemand een verantwoordelijkheid heeft gedragen of een bekwaamheid heeft getoond die aanmerkelijk groter is dan de samenleving van hem mocht verwachten;
b. iemand op uitstekende wijze werkzaamheden heeft verricht waarbij de samenleving in zeer belangrijke mate is gebaat, en in het bijzonder indien de maatschappelijke waardering daarvoor niet op andere wijze tot uitdrukking is gekomen of
c. iemand alleen of samen met anderen, al dan niet in opdracht, een zeer uitzonderlijke prestatie heeft verricht.
Artikel 2
1. De Orde van Oranje-Nassau strekt tot onderscheiding van personen wegens bijzondere verdiensten jegens de samenleving.
2. Van verdiensten als bedoeld in het eerste lid is sprake, indien:
a. iemand zich geruime tijd ten bate van de samenleving heeft ingespannen of anderen heeft gestimuleerd;
b. iemand een of meer opvallende prestaties heeft geleverd of werkzaamheden heeft verricht die voor de samenleving een bijzondere waarde hebben.
3. Bij de vaststelling van de bijzondere verdiensten, bedoeld in het tweede lid, kan in aanmerking worden genomen dat iemand geruime tijd werkzaamheden heeft verricht op een wijze die betrokkene onderscheidt van anderen en die getuigt van een karaktervolle en voorbeeldige plichtsvervulling.
HOOFDSTUK II
Onderscheidingstekens
Paragraaf 1. De onderscheidingstekens van de Orde van de Nederlandse Leeuw
Artikel 3
In de artikelen 4 en 5 worden onder versiersel en lint verstaan het versiersel en het lint, zoals omschreven in artikel 7 van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw (Stb. 1994, 352).
Artikel 4
De uit te reiken onderscheidingstekens zijn voor de onderscheiden graden van:
a. Ridder Grootkruis:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 60 millimeter, hangende aan het lint, opgemaakt in de vorm van een sjerp, die wordt gedragen van de rechterschouder naar de linkerheup. Het lint voor mannen is 101 millimeter en voor vrouwen 68 millimeter breed;
2°. de ster, bestaande uit het versiersel zonder kroon met een diameter van 73 millimeter, bevestigd op een achtpuntige, uit achtenveertig stralen bestaande, licht bolvormige gouden ster met een diameter van 85 millimeter. De stralen van de ster zijn om en om geschubd en alle aan de uiteinden geknopt. De ster wordt op borsthoogte gedragen op de linkerzijde van de kleding. De ster en het onder 1° bedoelde onderscheidingsteken worden uitsluitend tezamen gedragen;
3°. het draagteken, zijnde voor mannen het in rozetvorm opgemaakte lint waarachter een balk van goudgalon is bevestigd, en voor vrouwen hetzelfde met dien verstande dat het geheel is bevestigd op een strik. Het draagteken wordt gedragen in plaats van de onder 1° en 2° genoemde onderscheidingstekens.
b. Commandeur:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 60 millimeter, hangende aan het lint, dat om de hals wordt gedragen. Het lint is voor mannen 55 millimeter en voor vrouwen 37 millimeter breed;
2°. de ster, bestaande uit het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 79 millimeter, dat op borsthoogte wordt gedragen op de linkerzijde van de kleding. De ster en het onder 1° bedoelde onderscheidingsteken worden uitsluitend tezamen gedragen;
3°. het draagteken, zijnde voor mannen het in rozetvorm opgemaakte lint, waarachter een balk van goudgalon aan de ene zijde en een balk van zilvergalon aan de andere zijde is bevestigd, en voor vrouwen hetzelfde met dien verstande dat het geheel is bevestigd op een strik. Het draagteken wordt gedragen in plaats van de onder 1° en 2° genoemde onderscheidingstekens.
c. Ridder:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 46 millimeter, hangende aan het lint, dat op borsthoogte wordt gedragen op de linkerzijde van de kleding. Het lint voor mannen is 37 millimeter breed. Het lint voor vrouwen is 27 millimeter breed en is opgemaakt in de vorm van een strik;
2°. het draagteken, opgemaakt in de vorm van een strik. Het wordt gedragen in plaats van het onder 1° genoemde onderscheidingsteken.
Artikel 5
1. De in artikel 4 genoemde versierselen met lint kunnen in een verkleinde vorm worden gedragen in plaats van de in artikel 4 genoemde onderscheidingstekens.
2. Leden van de Orde die een uniform dragen kunnen het draagteken in de vorm van een bâton van 27 bij 11 millimeter dragen. Indien de graad van Ridder Grootkruis of Commandeur is verleend, wordt op de bâton een rozet met daarachter een balk als bedoeld in artikel 4, respectievelijk onderdeel a, onder 3°, en onderdeel b, onder 3°, bevestigd.
Paragraaf 2. De onderscheidingstekens van de Orde van Oranje-Nassau.
Artikel 6
In de artikelen 7 en 8 worden onder versiersel en lint verstaan het versiersel en lint, zoals omschreven in artikel 7 van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau (Stb. 1994, 351).
Artikel 7
De uit te reiken onderscheidingstekens zijn voor de onderscheiden graden van:
a. Ridder Grootkruis:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 60 millimeter, hangende aan het lint, opgemaakt in de vorm van een sjerp, die wordt gedragen van de rechterschouder naar de linkerheup. Het lint voor mannen is 101 millimeter en voor vrouwen 68 millimeter breed;
2°. de ster, bestaande uit een blauw geëmailleerd rond schild, omgeven door een wit geëmailleerde rand, beide met goud omlijst met een diameter van 48 millimeter, bevestigd op een achtpuntige, uit achtenveertig stralen bestaande zilveren ster met een diameter van 85 millimeter. Op het schild staan afgebeeld de Leeuw en de omschrift, zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van de wet. Op de witte rand is aan de onderzijde een laurierkrans aangebracht. Voor militairen bevinden zich achter het schild twee schuin gekruiste zwaarden, zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, van de wet. De ster wordt op borsthoogte gedragen op de linkerzijde van de kleding. De ster en het onder 1° bedoelde onderscheidingsteken worden uitsluitend tezamen gedragen;
3°. het draagteken, zijnde het in rozetvorm opgemaakte lint waarachter een balk van goudgalon is bevestigd. Het draagteken wordt gedragen in plaats van de onder 1° en 2° genoemde onderscheidingstekens.
b. Grootofficier:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 60 millimeter, hangende aan het lint, dat door mannen om de hals en door vrouwen opgemaakt in de vorm van een strik op borsthoogte op de linkerzijde van de kleding wordt gedragen. Het lint voor mannen is 55 millimeter en voor vrouwen 37 millimeter breed;
2°. de ster, bestaande uit het schild, zoals omschreven in onderdeel a, onder 2°, bevestigd op een vierpuntige, uit achtenveertig stralen bestaande zilveren ster met een diameter van 85 millimeter. De ster wordt op borsthoogte gedragen op de linkerzijde van de kleding. De ster en het onder 1° bedoelde onderscheidingsteken worden uitsluitend tezamen gedragen;
3°. het draagteken, zijnde het in rozetvorm opgemaakte lint, waarachter een balk van goudgalon aan de ene zijde en een balk van zilvergalon aan de andere zijde is bevestigd. Het draagteken wordt gedragen in plaats van de onder 1° en 2° genoemde onderscheidingstekens.
c. Commandeur:
1°. het onderscheidingsteken, zoals omschreven in onderdeel b, onder 1°;
2°. het draagteken, zijnde het in rozetvorm opgemaakte lint, waarachter een balk van zilvergalon is bevestigd. Het draagteken wordt gedragen in plaats van het onder 1° genoemde onderscheidingsteken.
d. Officier:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 46 millimeter, hangende aan het lint, voorzien van een rozet in de kleuren van het lint, dat op borsthoogte op de linkerzijde van de kleding wordt gedragen. Het lint voor mannen is 37 millimeter en voor vrouwen 27 millimeter breed. Vrouwen dragen het lint opgemaakt in de vorm van een strik;
2°. het draagteken, zijnde het in rozetvorm opgemaakte lint. Het draagteken wordt gedragen in plaats van het onder 1° genoemde onderscheidingsteken.
e. Ridder:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 46 millimeter, hangende aan het lint, dat op borsthoogte op de linkerzijde van de kleding wordt gedragen. Het lint voor mannen is 37 millimeter en voor vrouwen 27 millimeter. Vrouwen dragen het lint opgemaakt in de vorm van een strik;
2&176;. het draagteken, zijnde het lint, opgemaakt in de vorm van een strik, waaraan is toegevoegd een kleine zilveren kroon. Het draagteken wordt gedragen in plaats van het onder 1° genoemde onderscheidingsteken.
f. Lid:
1°. het versiersel waarvan het kruis een diameter heeft van 35 millimeter, hangende aan het lint met een breedte van 27 millimeter, dat op borsthoogte op de linkerzijde van de kleding wordt gedragen. Vrouwen dragen het lint opgemaakt in de vorm van een strik;
2°. het draagteken, zijnde het lint, opgemaakt in de vorm van een strik. Het draagteken wordt gedragen in plaats van het onder 1° genoemde onderscheidingsteken.
Artikel 8
1. De in artikel 7 genoemde versierselen met lint kunnen in een verkleinde vorm worden gedragen in plaats van de in artikel 7 genoemde onderscheidingstekens.
2. Leden van de Orde die een uniform dragen kunnen het draagteken in de vorm van een bâton van 27 bij 11 millimeter dragen. Indien de graad van Ridder Grootkruis, Grootofficier of Commandeur is verleend, wordt op de bâton een rozet met daarachter een balk als bedoeld in artikel 7, respectievelijk onderdeel a, onder 3°, onderdeel b, onder 3°, en onderdeel c, onder 2°, bevestigd. Indien de graad van Officier is verleend, wordt op de bâton een rozet bevestigd.
HOOFDSTUK III
Procedure
Artikel 9
1. Een voorstel tot verlening van een onderscheiding wordt gericht aan de burgemeester van de woonplaats van de te onderscheiden persoon.
2. De burgemeester zendt het voorstel met zijn advies aan de commissaris van de Koning.
3. De commissaris van de Koning zendt het voorstel met zijn advies en het advies van de burgemeester aan het Kapittel voor de civiele orden, genoemd in artikel III van de rijkswet van 15 april 1994 tot wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje Nassau, en de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw, alsmede instelling van het Kapittel voor de civiele orden (Stb. 1994, 350).
4. Het Kapittel zendt het voorstel met zijn advies aan Onze Minister wie het aangaat. Het Kapittel houdt de stukken die betrekking hebben op de voorbereiding van zijn adviezen ter beschikking van Onze Minister wie het aangaat.
5. Onze Minister wie het aangaat doet de voordracht voor het koninklijk besluit tot verlening van de onderscheiding. Indien de voordracht meer dan een minister aangaat, wordt het koninklijk besluit tot verlening van de onderscheiding gezamenlijk voorgedragen.
6. Indien Onze Minister wie het aangaat het advies van het Kapittel niet overneemt, legt deze het voorstel met het advies van het Kapittel voor aan de ministerraad, die over de voordracht besluit.
7. Van elk besluit omtrent een voorstel tot verlening van een onderscheiding wordt door Onze Minister wie het aangaat opgave gedaan aan het Kapittel.
Artikel 10
1. Een voorstel tot verlening van een onderscheiding aan een burgemeester wordt gericht aan de commissaris van de Koning van de provincie waarin de burgemeester woont. De commissaris zendt het voorstel met zijn advies aan het Kapittel. Artikel 9, vierde tot en met zevende lid, is van toepassing.
2. Een voorstel tot verlening van een onderscheiding aan een commissaris van de Koning wordt gericht aan de burgemeester van de woonplaats van de commissaris. De burgemeester zendt het voorstel met zijn advies aan het Kapittel. Artikel 9, vierde tot en met zevende lid, is van toepassing.
Artikel 11
1. Een voorstel tot verlening van een onderscheiding aan een in Nederland verblijvende buitenlandse diplomaat of buitenlandse militair of een in het buitenland verblijvende persoon, wordt gericht aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken. Deze zendt het voorstel voor advies aan het Kapittel. Artikel 9, vierde tot en met zevende lid, is van toepassing, met dien verstande dat in het geval van een buitenlandse militair de voordracht geschiedt door Onze Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.
Artikel 12
Onverminderd artikel 9, eerste lid, kan een voorstel tot verlening van een onderscheiding aan een actief dienende Nederlandse militair aan Onze Minister van Defensie worden gericht. Onze Minister van Defensie zendt het voorstel aan de burgemeester van de woonplaats van de betrokken militair. Artikel 9, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.
Artikel 13
1. Een voorstel van de raad van ministers van de Nederlandse Antillen of van Aruba tot verlening van een onderscheiding wordt, voorzien van een advies van de Gouverneur van respectievelijk de Nederlandse Antillen of Aruba, gericht aan Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Deze zendt het voorstel met het advies van de desbetreffende Gouverneur voor advies aan het Kapittel. Artikel 9, vierde, vijfde en zevende lid, is van toepassing.
2. Indien Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken het advies van het Kapittel niet overneemt, legt hij het voorstel met het advies voor aan de rijksministerraad, die over de voordracht besluit.
3. Indien Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken het voorstel niet overneemt, kan de raad van ministers van de Nederlandse Antillen of van Aruba zijn voorstel aan de rijksministerraad voorleggen, die over de voordracht besluit.
Artikel 14
1. De volgende personen worden geacht aan een of meer van de in artikel 2 genoemde criteria te voldoen:
a. de leden van de Staten-Generaal, van de Staten van de Nederlandse Antillen en van de Staten van Aruba die ten minste tweemaal zijn herkozen en ten minste tien jaren zitting hebben gehad;
b. de Nederlandse leden van het Europees Parlement die ten minste een maal zijn herkozen en ten minste tien jaren zitting hebben gehad;
c. de leden van de provinciale staten en van de gemeenteraden in Nederland en van de eilandsraden van de Nederlandse Antillen die ten minste twaalf jaren zitting hebben gehad;
d. de ministers en staatssecretarissen van de landen van het Koninkrijk die hun ambt ten minste een jaar hebben bekleed.
2. Indien personen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, niet voldoen aan de daarin gestelde vereisten, worden zij geacht aan een of meer van de in artikel 2 genoemde criteria te voldoen, indien zij ten minste twaalf jaren zitting hebben gehad in twee of meer verschillende van de in de onderdelen a, b of c genoemde organen.
3. Een voordracht tot verlening van een onderscheiding aan degene die het ambt van minister of staatssecretaris heeft bekleed in een periode van een jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop het voorstel wordt gedaan, wordt gedaan door Onze Minister-President. Artikel 9, zevende lid, is van toepassing.
4. Een voordracht tot verlening van een onderscheiding aan degene die het ambt van minister of staatssecretaris van de Nederlandse Antillen of minister van Aruba heeft bekleed in een periode van een jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop het voorstel wordt gedaan, wordt gedaan door Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken na overleg met Onze Minister-President van de Nederlandse Antillen, respectievelijk Onze Minister-President van Aruba. Artikel 9, zevende lid, is van toepassing.
Artikel 15
Ten aanzien van de verlening van een onderscheiding bij koninklijk besluit aan een lid van het koninklijk huis, alsmede aan buitenlandse staatshoofden, is artikel 9, zevende lid, van toepassing.
Artikel 16
1. De uitreiking van de onderscheiding geschiedt door of namens de burgemeester, de commissaris van de Koning of Onze Minister wie het aangaat.
2. Indien de onderscheiding namens de burgemeester, de commissaris van de Koning of Onze Minister wie het aangaat, wordt uitgereikt, geschiedt dit door een daartoe aangewezen ambtenaar of door een ander bestuursorgaan, mits het bestuursorgaan daarmee instemt.
3. De uitreiking van de onderscheiding geschiedt in de Nederlandse Antillen en in Aruba door of namens de Gouverneur.
Artikel 17
De verlening van een onderscheiding wordt binnen een maand na verlening gepubliceerd in de Staatscourant.
Artikel 18
1. Bij de onderscheiding behoort een oorkonde die wordt ondertekend door de Kanselier der Nederlandse Orden.
2. Modellen van de in de artikelen 4, 5, 7 en 8 beschreven onderscheidingstekens worden gedeponeerd bij de Kanselier der Nederlandse Orden.
HOOFDSTUK IV
Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 19
1. De hoofdstukken I en III zijn niet van toepassing op een voorstel tot verlening van een onderscheiding indien daarmee wordt beoogd een onderscheiding uit te doen reiken op een tijdstip gelegen voor de uitreiking ter gelegenheid van de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd in 1996.
2. Indien omtrent een voorstel als bedoeld in het eerste lid besloten wordt dat de datum van uitreiking zal zijn gelegen op of na de uitreiking ter gelegenheid van de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd in 1996, wordt het voorstel overeenkomstig de hoofdstukken I en III behandeld.
Artikel 20
De richtlijnen voor het verlenen van koninklijke onderscheidingen, zoals vastgesteld door de ministerraad op 27 september 1948, worden ingetrokken, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op voorstellen als bedoeld in artikel 19, eerste lid.
Artikel 21
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 22
Dit besluit wordt aangehaald als: Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 10 mei 1995
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H.F. Dijkstal
Uitgegeven de zestiende mei 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
NOTA VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
De wetten op de beide civiele orden (de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw en de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau) zijn gewijzigd bij de rijkswet van 15 april 1994 tot wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau, en van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse leeuw, alsmede instelling van het Kapittel voor de civiele orden (Stb. 350).
In de artikelen 14 respectievelijk 13 van de genoemde wetten op de beide civiele orden is een delegatiebepaling opgenomen tot het stellen van nadere regels met betrekking tot het verlenen van een onderscheiding en de bij de onderscheiding behorende tekenen.
Deze algemene maatregel van rijksbestuur bevat de nadere regels in de vorm van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau. In beide gevallen is de verleningsprocedure gelijk. Vanuit een oogpunt van eenvoudige en doorzichtige regelgeving is het aangewezen om de regelingen voor de beide civiele orden samen te brengen in dit reglement.
Een concept van het Reglement is eerder aan de Tweede Kamer gezonden tijdens de behandeling van de hierboven genoemde rijkswet (Kamerstukken II, 1991-1992, 20 668 (R 1354) nr. 9). De Tweede Kamer en de regering zijn tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling van de rijkswet reeds uitvoerig ingegaan op dit concept.
Het reglement is aangepast aan de tekst van de rijkswet zoals die inmiddels in het Staatsblad is gepubliceerd (Stb. 1994, 350). Dit betekent dat de artikelen 3 (onderscheid verlening graden in het binnenland en het buitenland), 10 (eremedailles) en 21 (eremedailles) van het concept zijn vervallen. Voorts zijn enkele wijzigingen aangebracht die voortvloeien uit toezeggingen die zijn gedaan tijdens de behandeling van de rijkswet in de Tweede Kamer. Het betreft de artikelen 2, 10, 11, 12 en 14 die hieronder nader worden toegelicht. Daarnaast is de procedure voor behandeling van verzoeken tot verlening van een onderscheiding verder gestroomlijnd. Tenslotte is ook de beschrijving van het versiersel bij de graad van Lid in de Orde van Oranje-Nassau aangepast.
Het advies van het Kapittel
Het ontwerp-Ordereglement is aan het Kapittel voor advies voorgelegd. Met name werd gevraagd de verleningscriteria te toetsen aan hun bruikbaarheid voor de democratisering van het decoratiestelsel. Hieronder wordt voornamelijk op de opmerkingen van het Kapittel ten aanzien van de verleningscriteria ingegaan. Tevens zullen nog enkele andere punten zijdelings worden aangestipt.
Naar aanleiding van het advies zijn de artikelen 1 en 2 aangepast en is de toelichting dienovereenkomstig aangevuld. Niet alle suggesties ten aanzien van de artikelen 1 en 2 zijn overgenomen. Anders dan het Kapittel ben ik van mening dat het criterium in artikel 1, onderdeel c, als afzonderlijk criterium herkenbaar is ten opzichte van de criteria neergelegd in de onderdelen a en b. In onderdeel a is het onderscheidende criterium dat betrokkene een verantwoordelijkheid heeft gedragen of een bekwaamheid heeft getoond die aanmerkelijk groter is dan de samenleving van betrokkene mocht verwachten. In onderdeel b is het onderscheidende criterium dat iemand op uitstekende wijze zijn werkzaamheden heeft verricht. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat geen andere maatschappelijke erkenning heeft plaatsgevonden. In onderdeel c echter gaat het om de prestatie zelf, los van de vraag welke verwachting de samenleving van betrokkene mocht hebben en los van de vraag of betrokkene voor zijn werkzaamheden door de samenleving op andere wijze is beloond. Wel onderschrijf ik de mening van het Kapittel dat het woord «vakbekwaamheid» minder gelukkig is. De suggestie om dit te wijzigen in «bekwaamheid» heb ik overgenomen.
Het Kapittel was van mening dat in het oorspronkelijke voorstel de onbaatzuchtigheid als onderscheidend element te weinig tot uitdrukking werd gebracht. Zij stelde daarom voor de passage «op uitstekende wijze werkzaamheden heeft verricht» te vervangen door «op uitstekende en/of onbaatzuchtige wijze werkzaamheden heeft verricht». Het «op onbaatzuchtige wijze» werkzaamheden verrichten duidt op de instelling waarmee betrokkene de werkzaamheden heeft verricht en is als zodanig niet waarneembaar. Dat maatschappelijke waardering is uitgebleven is wel waarneembaar. Het feit dat de maatschappelijke waardering is uitgebleven kan wel een indicatie zijn dat betrokkene zijn werkzaamheden, die hij op de uitstekende wijze heeft verricht en waarmee de maatschappij in zeer belangrijke mate is gebaat, met een zekere onbaatzuchtigheid heeft verricht. De opmerking van het Kapittel heeft mij daarom niet overtuigd. Het Kapittel stelde voor de term «de samenleving» te vervangen door de woorden «de staat en maatschappij». Ik ben van mening dat de staat in dienst staat van de maatschappij. Een verdienste jegens de staat is derhalve tevens een verdienste jegens de samenleving. Ik heb deze suggestie daarom niet overgenomen.
Het Kapittel wees op de discussie in de Tweede Kamer met betrekking tot de karaktervolle en voorbeeldige plichtsvervulling (artikel 2, derde lid). Een dergelijke plichtsvervulling biedt op zich onvoldoende grond voor onderscheiding. Zij kan weliswaar meetellen als aanvullend criterium bij de toekenning van een onderscheiding, maar de nadruk dient te liggen op de bijzondere verdienste zelf. Daarvan is sprake indien betrokkene activiteiten heeft verricht die in redelijkheid niet van hem konden worden verwacht. Daarom is, overeenkomstig het voorstel van het Kapittel, in het derde lid van artikel 2 de karaktervolle en voorbeeldige plichtsvervulling als aanvullend criterium geformuleerd in plaats van als een op zichzelf staand criterium.
De suggestie van het Kapittel om de zinsnede «of anderen heeft gestimuleerd» in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van het concept-Reglement te vervangen door de zinsnede «het anderen tot voorbeeld zijn», heb ik niet overgenomen. Het zijn van een voorbeeld voor anderen is slechts een van de mogelijkheden om anderen te stimuleren. Men kan ook anderen stimuleren door hen aan te moedigen of door hen op cruciale momenten bij te staan.
Andere suggesties van meer redactionele aard heb ik grotendeels overgenomen.
Het Kapittel merkte op dat een beschrijving van de militaire opmaak van de onderscheidingstekens ontbreekt. De wet laat geen delegatie naar ministerieel niveau toe. Het concludeerde daaruit dat ofwel de militaire opmaak in het reglement moet worden opgenomen, ofwel moet vervallen. De militaire opmaak valt echter buiten het bereik van artikel 13 respectievelijk 14 van bedoelde wetten. Het betreft slechts een kleding-voorschrift, dat op grond van een interne instructie wordt voorgeschreven. Het is derhalve niet geboden om dit op te nemen in het onderhavige besluit.
Ik onderschrijf de opmerking van het Kapittel dat de tekst van artikel 5, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, niet in overeenstemming is met de werkelijke situatie. Ik heb daarom de tekst van bedoelde bepalingen zodanig aangepast dat de verkleinde vormen van de versierselen met lint niet geheel overeenkomstig bedoelde versierselen met lint behoeven te
zijn. Dit is met name gelet op de sjerp en het halslint niet mogelijk. Doordat ook van deze verkleinde onderscheidingstekens modellen worden gedeponeerd bij de Kanselarij, wordt voorkomen dat daarvan afwijkende vormen in omloop zullen worden gebracht. De herkenbaarheid van de onderscheidingstekens is daarmee gewaarborgd. Dit is van belang in verband met het in artikel 435, onderdeel 1°, Wetboek van Strafrecht opgenomen verbod om onbevoegd Nederlandse ordetekens te dragen.
De suggestie om het woord «Ridder» ook te plaatsen voor de graden Commandeur, Grootofficier en officier heb ik niet overgenomen. Voor de graad Grootkruis is het woord «Ridder» geplaatst, omdat het woord «Grootkruis» niet kan duiden op een persoon. De woorden «Commandeur, Grootofficier en Officier» duiden wel op een persoon.
De suggestie van het Kapittel om een cumulatiebepaling op te nemen, heb ik overgenomen. Artikel 14, tweede lid, voorziet daarin. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 14.
Ook heb ik, overeenkomstig het advies van het Kapittel, het vereiste van de opeenvolging van twaalf jaren lidmaatschap voor provinciale staten, gemeenteraden in Nederland en de eilandsraden geschrapt, evenals ik dat, overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer, deed ten aanzien van de opeenvolging van tien jaar voor de leden van de Staten-Generaal.
Naar aanleiding van de suggestie van het Kapittel om in de toelichting een passage met betrekking tot artikel 16 op te nemen, heb ik dit artikel aangepast. Verwezen zij naar het tweede lid van de desbetreffende bepaling en de toelichting daarop.
Het Kapittel achtte het wenselijk de bevoegdheid van het Kapittel tot het vaststellen en het verplichte gebruik van een formulier waarop de voorstellen voor verlening van onderscheidingen dienen te worden gesteld in het reglement neer te leggen. Ik ben van mening dat een dergelijk voorschrift te ver voert. Ik kan mij voorstellen dat het Kapittel een dergelijk modelformulier ontwerpt en de gemeenten verzoekt bij het indienen van de voorstellen tot onderscheiding van dat formulier gebruik te maken. De suggesties van redactionele aard heb ik grotendeels overgenomen.
ARTIKELSGEWIJS
Artikelen 1 en 2
In deze bepalingen zijn opgenomen de criteria op grond waarvan een onderscheiding kan worden verleend. In artikel 1 betreft het de criteria voor de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hierbij gaat het om verdiensten van zeer exceptionele aard jegens de samenleving.
Criteria voor zodanige zeer exceptionele verdiensten worden in de onderdelen a, b en c van het tweede lid gegeven. Het kan voorkomen dat bepaalde prestaties onder meerdere criteria kunnen vallen. In dat geval dient bedacht te worden dat deze criteria accenten aangeven op grond waarvan de beoordeling plaatsvindt. De praktijk zal uiteindelijk uitwijzen of de criteria voldoende handvatten bieden voor de democratisering van het decoratiestelsel. Bij onderdeel a ligt het accent op de uitzonderlijke prestatie op het vakgebied van betrokkene. Onderdeel b benadrukt de mate waarin de samenleving door de verdienste is gebaat, waarbij als aanvullend criterium betrokken kan worden dat de samenleving haar waardering niet op andere wijze tot uitdrukking heeft gebracht en waaruit een indicatie van een zekere mate van onbaatzuchtigheid kan worden afgeleid. Hierbij kan gedacht worden aan het uitblijven van een extra beloning in de sfeer van het inkomen of in de sfeer van de toekenning van een prijs op het gebied van kunsten en wetenschappen. Onderdeel c tenslotte benadrukt de bijzondere waarde van de betreffende prestaties zelf voor de samenleving.
In artikel 2 zijn opgenomen de criteria voor de Orde van Oranje-Nassau. Het uitgangspunt voor de verlening van een onderscheiding in deze orde zijn de bijzondere verdiensten van de decorandus. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat enkel de karaktervolle en voorbeeldige plichtsvervulling voldoende is om te worden onderscheiden in de Orde van Oranje-Nassau. Het gaat om de bijzondere verdienste. Naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer en het advies van het Kapittel is artikel 2 zodanig aangepast dat dit uitgangspunt beter tot uitdrukking komt. Bij de verlening van de onderscheiding valt nu de nadruk op de bijzonderheid van de verdiensten; het element van de karaktervolle en voorbeeldige plichtsvervulling komt, als eventueel aanvullend criterium, op de tweede plaats. Voor nadere toelichting zij verwezen naar de hiervoor terzake gegeven reactie op het advies van het Kapittel.
Een belangrijke wijziging van het decoratiestelsel is voorts de ontvlechting van de verschillende graden van de beide civiele orden. Deze vervlechting hield in dat «bevordering» van iemand die gedecoreerd was in de ene orde in bepaalde gevallen plaatsvond door een benoeming in de andere orde. Het onderscheid tussen beide orden is thans zodanig dat de toekenning van beide onderscheidingen afzonderlijk van elkaar dienen te worden bezien op grond van de daarbij behorende eigen criteria. Dit neemt niet weg dat een persoon - in zeer bijzondere gevallen - in beide orden onderscheiden kan zijn. In dat geval is er echter geen sprake van een bevordering: de onderscheidingen zijn dan immers op grond van de verschillende criteria die voor ieder van de orden gelden, verleend. Van een bevordering kan thans nog slechts sprake zijn bij een benoeming tot een hogere graad in dezelfde orde.
Artikelen 4 en 7
In deze artikelen zijn beschreven de onderscheidingstekens zoals die thans worden uitgereikt. In verband met de toevoeging van de nieuwe graad Lid van de Orde van Oranje-Nassau zijn hieraan toegevoegd de nieuw ontworpen onderscheidingstekens voor deze graad.
Artikelen 5 en 8
Deze artikelen bieden de mogelijkheid om het versiersel met het lint in verkleinde vorm te dragen. Tevens kunnen leden van de Orde die een uniform dragen in plaats van het draagteken een bâton dragen.
Artikel 9
Deze bepaling vormt de kern van de verleningsprocedure. De in dit artikel opgenomen procedure geldt in beginsel voor alle decoratieverzoeken. Op die wijze wordt ook de democratisering van het decoratiestelsel tot uitdrukking gebracht. Dit artikel bevat de verplichting van de burgemeester en de commissaris van de Koning om alle ontvangen voorstellen met hun adviezen door te zenden aan het Kapittel. Het Kapittel geleidt vervolgens deze voorstellen met zijn advies door naar de betrokken minister. In voorkomende gevallen kan de voordracht tot verlening van een onderscheiding ook gedaan worden door een minister. Artikel 9 wordt dan onverkort toegepast. Indien het decoratievoorstel meer dan een minister aangaat, kunnen betreffende ministers gezamenlijk een voordracht tot onderscheiding doen.
Indien de minister wie het aangaat voornemens is het advies van het Kapittel niet over te nemen, legt hij het voorstel voor aan de ministerraad. De minister voegt daar het advies van het Kapittel met eventuele minderheidsnota’s bij.
Het ligt overigens voor de hand dat, indien de minister het voornemen heeft het advies van het Kapittel niet op te volgen, hij allereerst overleg pleegt met het Kapittel.
In de gevallen waarin de ministerraad besluit over de voordracht, wordt de voordracht vervolgens gedaan door de minister of de ministers wie het aangaat. Het Kapittel wordt door de minister ingelicht over het besluit omtrent het voorstel tot verlening van een onderscheiding. Het gaat dan zowel om besluiten om een onderscheiding te verlenen als om besluiten om geen onderscheiding toe te kennen.
Artikel 10
In het tweede lid van dit artikel komt het primaat van de burgemeester in de verleningsprocedure duidelijk tot uitdrukking. Slechts de functionaris die wordt voorgedragen voor een onderscheiding, de commissaris van de Koning, wordt - uiteraard - niet om advies gevraagd. Voor het overige wordt de normale procedure gevolgd.
Artikel 11
In dit artikel is de procedure aangegeven voor de behandeling van verzoeken tot decoratie van in Nederland verblijvende buitenlandse diplomaten en militairen en in het buitenland verblijvende personen. Hieronder vallen ook buitenlandse diplomaten en buitenlanders die een rol vervullen bij staatsbezoeken. Ten aanzien van deze personen dient bij de voordracht tot onderscheiding ook rekening te worden gehouden met het reciprociteitsbeginsel. Opgemerkt zij dat in eerste instantie een voorstel tot verlening van een onderscheiding aan bedoelde personen aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gericht en dat de Minister van Buitenlandse Zaken de voordracht voor het koninklijk besluit tot verlening van de onderscheiding doet. Het Kapittel adviseert. Bij zijn advisering zal het rekening houden met het reciprociteitsbeginsel. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken afwijkt van het advies van het Kapittel, wordt het voorstel met het advies van het Kapittel aan de Ministerraad voorgelegd. Voor de overige buitenlanders die in Nederland verblijven, wordt de procedure van artikel 9 gevolgd.
De procedure van artikel 11 is zowel van toepassing op in het buitenland verblijvende personen die de Nederlandse nationaliteit hebben als op zodanige personen die een andere nationaliteit hebben.
Artikel 12
In dit artikel is een regeling opgenomen voor met name Nederlandse militairen die in het buitenland verblijven en die wel hun formele woonplaats in Nederland hebben. Verzoeken tot verlening van een onderscheiding aan in Nederland verblijvende Nederlandse militairen zullen overigens, evenals die voor alle andere ingezetenen, steeds via de burgemeester lopen.
Voor buitenlandse militairen en Nederlandse militairen in het buitenland is de procedure van artikel 11 van toepassing. In deze gevallen raadpleegt de Minister van Buitenlandse Zaken zijn ambtgenoot van Defensie.
Artikel 13
In dit artikel is opgenomen de procedure voor de verlening van onderscheidingen in de Nederlandse Antillen en in Aruba. Het voorstel van de raad van ministers van de Nederlandse Antillen of Aruba zal worden voorzien van een advies van de desbetreffende Gouverneur, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van het Koninkrijk, alvorens het voor advies aan het Kapittel wordt gezonden.
Het Kapittel zendt het advies vervolgens aan Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Ook hier zal, op soortgelijke wijze als voor de procedure van artikel 9 geldt, de minister die het voornemen heeft het advies van het Kapittel niet over te nemen, de zaak ter beslissing aan de rijksministerraad moeten voorleggen. Evenals bij de procedure van artikel 9 is opgemerkt, geldt ook hier dat het voor de hand ligt dat de minister eerst overleg pleegt met het Kapittel alvorens de rijksministerraad om een beslissing te vragen.
In het derde lid is aangegeven dat ook de ministerraad van de Nederlandse Antillen of van Aruba indien zijn voorstel niet wordt overgenomen, een beslissing daaromtrent kan vragen aan de rijksministerraad.
Artikel 14
Ten opzichte van het concept dat aan de Tweede Kamer is voorgelegd, zijn in dit artikel enkele wijzigingen aangebracht.
De eerste betreft de toevoeging van de Nederlandse leden van het Europees Parlement in het eerste lid, onder b. Daarbij is niet de nationaliteit bepalend maar het feit dat deze leden deel uitmaken van het aantal leden van het Europees Parlement dat de Europese verdragen aan Nederland toekennen. In verband met het feit dat het Europees Parlement niet ontbonden kan worden en een zittingsduur van vijf jaar heeft, is gekozen voor een regeling waarbij de leden eenmaal zijn herkozen en tien jaar zitting hebben gehad.
De tweede wijziging betreft de schrapping van het vereiste van de opeenvolging van tien respectievelijk 12 jaren lidmaatschap van een parlement, respectievelijk provinciale staten, een gemeenteraad in Nederland en een eilandsraad van de Nederlandse Antillen. De periode van tien respectievelijk 12 jaar behoeft niet aaneensluitend te zijn, maar kan worden onderbroken.
Tenslotte is in het tweede lid een cumulatiebepaling opgenomen. Met deze bepaling komen ook personen die bijvoorbeeld tien jaar zitting hebben gehad in een gemeenteraad en vervolgens twee jaar in de Tweede Kamer van rechtswege in aanmerking voor een onderscheiding in de Orde van Oranje-Nassau. Zonder deze bepaling zouden zij niet aan de in de onderdelen a, b of c, van het eerste lid neergelegde criteria voldoen en derhalve niet van rechtswege voor de onderscheiding in aanmerking komen.
Wat betreft de verlening van een onderscheiding aan ministers en staatssecretarissen op grond van deze bepaling wordt er vanuit gegaan dat de minister-president de voordracht doet voor de ministers en staatssecretarissen die deel uitmaakten van het voorgaande kabinet. Voor het verlenen van onderscheidingen aan ministers en staatssecretarissen kort na hun aftreden, is om praktische redenen gekozen voor deze afwijkende procedure.
Artikel 16
Het tweede lid bepaalt dat, indien de uitreiking van de onderscheiding namens de burgemeester, commissaris van de Koning, of Onze Minister die het aangaat, geschiedt, dit dient te worden uitgereikt door een door de burgemeester, commissaris van de Koning of de minister aangewezen ambtenaar of wel door een ander bestuursorgaan, dat daarmee instemt. Dit kan ook een bestuurder van een ander overheidslichaam, zoals een waterschap zijn. Deze bepaling is opgenomen teneinde uit te sluiten dat onderscheidingen door particulieren worden uitgereikt.
Artikel 19
Dit artikel voorziet in een overgangsregeling. De datum van uitreiking is bepalend voor de vraag of de onderscheiding conform het oude of het nieuwe stelsel wordt uitgereikt en niet de datum waarop het decoratievoorstel in procedure wordt gebracht. Daarbij is aangesloten bij de Algemene Gelegenheid van 1996. Bij de Algemene Gelegenheid worden ter gelegenheid van de viering van de verjaardag van de Koning onderscheidingen uitgereikt.
Indien met het decoratievoorstel wordt beoogd de onderscheiding vóór de Algemene Gelegenheid 1996 uit te reiken, dient in principe de oude procedure te worden gevolgd en zijn de oude criteria van toepassing. Wordt beoogd de uitreiking te doen plaatsvinden bij of na de Algemene Gelegenheid in 1996, dan is het nieuwe stelsel van toepassing.
Het kan voorkomen dat in eerste instantie beoogd wordt de onderscheiding te doen plaatsvinden op een tijdstip gelegen voor de Algemene Gelegenheid van 1996, maar dat bij nader inzien de uitreiking toch op of na dat tijdstip zal plaatsvinden. Alsdan zal alsnog het nieuwe stelsel van toepassing zijn.
Artikel 21
Bij amendement is in de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau en de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw (Stb. 1994, 352) een bepaling opgenomen teneinde de onderhavige regeling te laten voorhangen. Dit besluit treedt daarom niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Van plaatsing in het Staatsblad worden de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld op de hoogte gebracht.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 juni 1995, nr. 111.
|