Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
|
B 60 |
|||||||||||||||
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Gelet op de voordracht van Onze Ministers van Algemeene Zaken, van Defensie, van Kolonië en van Justitie van 14 Mei 1941, No.352; Overwegende, dat het door de buitengewone omstandigheden, waarin Onze Regeering is komen te verkeeren, onbekend is, of, en zoo ja, in hoeverre de wet houdende herziening van de wet van 30 April 1815, no.5, Staatsblad no.33, nopens de instelling van de Militaire Willems-Orde, waarvan het ontwerp van 29 April 1940 door de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aangenomen, en daarop door Ons is goedgekeurd en welke van Onzentwege in het Staatsblad is afgekondigd, in werking is getreden; Gelet op het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van bovenbedoelde wet; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Voorzoover niet door Ons werd vastgesteld, dat de wet houdende herziening van de wet van 30 April 1815, no.5, Staatsblad no.33, nopens de instelling van de Militaire-Willems-Orde, waarvan het ontwerp door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 29 April 1940 werd aangenomen, en daarop door Ons is goedgekeurd en welke van Onzentwege werd afgekondigd, op een eerder tijdstip in werking is getreden, moet deze wet geacht worden te zijn in werking getreden met ingang van 20 Mei 1940. Lasten en bevelen, dat dit besluit in het Staatsblad zal worden geplaatst. Gegeven te Londen, 30 Juni 1941. WILHELMINA De Minister van Algemeene Zaken a.i., De Minister van Koloniën, De Minister van Defensie a.i., De Minister van Justitie, Uitgeven den 16 Juli 1941. De Minister van Justitie, Wet tot herziening van de Wet van 30 April 1815, nr.5 (Staatsblad Nr.33), houdende instelling van de Militaire Willems-Orde. WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de bij de Wet van 30 April 1815, no. 5 (Staatsblad no.33) ingestelde Militaire Willems-Orde bijzonder geschikt is gebleken, zoo tot aankweeking van krijgshaftige deugden als tot vereerende belooning van hen, die zich in den strijd door uitstekende daden van moed, beleid en trouw in bijzondere mate hebben gekweten van op hen rustende plichten; dat het evenwel noodzakelijk is gebleken de bestaande wet, met handhaving van haar beginselen, te herzien; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. (1) Er is een Orde, strekkende tot belooning van militairen, in dienst van het Koninkrijk der Nederlanden, die zich in den strijd door het bedrijven van uitstekende daden van moed, beleid en trouw, hebben onderscheiden. Artikel 2. De Orde draagt den naam van Militaire Willems-Orde. Artikel 3. Het Grootmeesterschap van de Orde is onafscheidelijk aan de Kroon der Nederlanden verbonden. Artikel 4. (1) De Orde bestaat uit vier klassen. De Ridders der 1e klasse dragen den titel van Ridder-Grootkruis, die der 2e klasse dien van Commandeur, die der 3e klasse en die der 4e klasse van ridder. (2) Waar in deze wet van "ridders der Militaire Willems-Orde". zonder aanduiding van klasse, wordt gesproken, worden daarmede de ridders van alle klassen aangeduid. Artikel 5. Alle benoemingen en bevorderingen in de Orde geschieden door Ons. Artikel 6. (1) Het Ordeteeken bestaat uit een wit geëmailleerd kruis, gedekt door een Koninklijke kroon; vier omlijste armen van het kruis zijn van gelijke lengte, loopen van het midden breed uit, zijn aan het einde ingekeept en voorzien van geparelde punten. De armen dragen aan voor- en achterzijde in gouden letters de woorden:
Tusschen de armen van dit kruis liggen die van een groen geëmailleerd Bourgondisch kruis. In het hart der beide kruisen ligt aan de voorzijde een gouden vuurslag, aan de achterzijde een blauw geëmailleerd medaillon, in het midden waarvan een lauwerkrans, omvattende de letter W. (2) Het bij het Orde-teeken behorende lint is oranje met twee smalle Nassau-blauwe strepen. Artikel 7. (1) Het teeken van de onderscheiding voor de leden der Orde is: (a) Voor de ridder der 4e klasse: het ordeteeken te dragen op het lint op de linker borst; de middellijn van het wit geëmailleerde kruis bedraagt 42 millimeter, die van het Bourgondische kruis 36 millimeter; de omlijsting van het eerstgenoemd kruis en van het medaillon, de geparelde punten, de lauwerkrans, de W en de kroon zijn van zilver; de breedte van het lint bedraagt 27 millimeter en in opgemaakten vorm 48 millimeter; (b) Voor den ridder 3e klasse: als voor den ridder der 4e klasse, doch de omlijsting van het wit geëmailleerde kruis en van het medaillon, de geparelde punten, de lauwerkrans, de W en de kroon zijn van goud en op het lint is een rozet; (c) Voor den commandeur: als voor den ridder der 3e klasse, doch de middellijn van het wit geëmailleerde kruis bedraagt 50 millimeter, die van het Bourgondische kruis 42 millimeter; het ordeteeken te dragen zonder lint op de linkerborst en tevens aan een lint, breed 55 millimeter, om den hals; (d) Voor den ridder-grootkruis: het ordeteeken als voor den commandeur, doch zonder kroon, bevestigd op een achtpuntige, uit 40 stralen bestaande, bolvormige zilveren ster, zonder lint te dragen op de linkerborst; de ster heeft een middellijn van 80 millimeter, terwijl de punten gepareld zijn. Het ordeteeken als voor den commandeur tevens te dragen aan een lint, breed 101 millimeter als sjerp over den rechterschouder naar de linkerheup. (2) Standmodellen van de onderscheidingsteekenen voor de ridders der verschillende klassen worden door Ons vastgesteld. (3) Het is den ridders der Militaire Willems-Orde vergund het ordeteeken van verkleind model onderaan het lint dan wel alleen het lint te dragen; gekleed in militaire uniform echter alleen voor zoover zulks in de desbetreffende voorschriften is toegestaan. Door Ons wordt bepaald in welke gevallen de ridders verplicht zijn de model ordeteeken te dragen. Artikel 8. (1) De eed (belofte), welke door den tot ridder der Militaire Willems-Orde benoemde wordt afgelegd, luidt: "Ik zweer (beloof), mij als een getrouw en wakker ridder te zullen gedragen, mijn leven altoos te zullen veil hebben voor Koning en Vaderland en door al mijn vermogen mij steeds trachten waardig te maken de onderscheiding mij door den Koning toegestaan. (2) Vreemdelingen leggen deze eed (de belofte) niet af. Artikel 9. (1) De ridders der 4e klasse beneden den rang van officier genieten van de datum hunner benoeming af een jaarlijksche toelage, volgens den rang of stand, bekleed op het oogenblik, dat zij zich de onderscheiding hebben waardig gemaakt, tot de volgende bedragen:
(2) De ridders der 3e klasse beneden den rang van officier genieten met toepassing van het bepaalde in het voorgaande lid, toelagen gelijk aan het dubbele der in dat lid vermelde bedragen. (3) Heeft de benoeming tot ridder der 3e klasse of der 4e klasse plaats gehad ter zake van twee of meer feiten, op verschillende tijdstippen, verricht, dan wordt de toelage toegekend naar den rang of den stand, welke bij het verrichten van het laatste feit werd bekleed. (4) Bij bevordering tot den rang van officier alsmede bij het verlaten van den militairen dienst, blijft de toelage behouden. (5) Bij benoeming van een niet-militair Nederlandsch onderdaan of vreemdeling tot ridder der 4e of der 3e klasse wordt in elk voorkomend geval door Ons bepaald of aan den betrokkene eene toelage, als bedoeld in de leden (1) en (2) zal worden toegekend. (6) Aan de weduwe van een ridder der Militaire Willems-Orde wordt gedurende haar weduwlijken staat een jaarlijksche toelage toegekend, bedragende de helft van de door haar echtgenoot (c.q. laatsten echtgenoot) als ridder genoten toelage. Indien de ridder geen weduwe nalaat, dan wel deze komt te overlijden wordt bovengenoemde toelage uitgekeerd aan zijn minderjarige wettige kinderen, waarbij elk kind een evenredig deel ontvangt. (7) De uitbetaling der toelage geschiedt volgens door Ons te stellen regelen. Artikel 10. (1) Tot goedmaking van de toelagen, in artikel 9 bedoeld, zoomede van de verdere onkosten der Orde, wordt jaarlijks eene som op de Rijksbegrooting en op de begrootingen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao gebracht. (2) De toelagen komen tenlaste van de begrooting van het gebiedsdeel, waaruit de betrokkene, tijdens het verrichten van zijn uitstekende daad, werd bezoldigd, ten laste van de Rijksbegrooting, indien de daad is bedreven in Nederlan of elders buiten Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao, en ten laste van de desbetreffende begrooting van een der laatstgenoemde gebiedsdeelen in geval de daad in een dier gebiedsdeelen is bedreven. Artikel 11. (1) Het Kapittel der Orde zal bestaan uit een door Ons te bepalen aantal leden en plaatsvervangende leden, zoo mogelijk allen ridders der Militaire Willems-Orde. (2) De Kanselier der Nederlansche Orden is lid en voorzitter van het Kapittel. Het Kapittel voegt zich een secretaris toe. (3) De leden zoomede de plaatsvervangende leden van het Kapittel worden door Ons benoemd en ontslagen. (4) De taak van het Kapittel wordt door Ons omschreven. Artikel 12 (1) Tijdens het ondergaan van gevangenisstraf, hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen of plaatsing in eene Rijks- en Landwerkinrichting, is de veroordeelde ridder der Militaire Willems-Orde onbevoegd om het ordeteeken te dragen. (2) De bevoegdheid tot het dragen van het ordeteeken kan door Ons worden geschorst, indien tegen een ridder der Militaire Willems-Orde een stafvervolging is ingesteld. In Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaçao kan zoodanige schorsing geschieden onderscheidenlijk door den Gouverneur-Generaal of den Gouverneur van het betrokken gebiedsdeel. (3) De toelage, bedoeld in artikel 9, wordt, behoudens het bepaalde in lid 4, niet genoten gedurende de tijd dat de ridder Militaire Willems-Orde tot het dragen van het ordeteeken niet bevoegd is. (4) Indien de ingestelde strafvervolging niet tot ontslag uit de Orde heeft geleid, wordt de schorsing geacht van rechtswege te zijn opgeheven en wordt de niet genoten toelage alsnog toegekend. Artikel 13. (1) Het lidmaatschap der Orde wordt verloren: b. bij elke onherroepelijke veroordeeling, niet van rechtswege blijvend het verlies der onder a genoemde bevoegdheid ten gevolge hebbende, wanneer de veroordeelde op grond van het begane feit onwaardig wordt geacht om het lidmaatschap der Orde deelachtig te blijven; c. bij de verwijdering uit den militairen dienst wegens herhaald wangedrag of liederlijkheid, krachtens de desbetreffende wettelijke krijgstuchtelijke voorschriften of wegens niet eervol ontslag uit eenig openbaar ambt of beroep. d. wegens handelingen of gedragingen - geen veroordeeling of ontslag uit den militairen dienst of eenig openbaar ambt of beroep ten gevolge hebbende - op grond waarvan de ridder der Militaire Willems-Orde onwaardig wordt geacht om het lidmaatschap der Orde deelachtig te blijven. (2) Het besluit, waarbij het lidmaatschap wordt verloren verklaard en een ridder der Militaire Willems-Orde uit die Orde wordt ontslagen, wordt genomen door Ons; het bevat de gronden, waarop het ontslag berust. (3) Ontslag uit de Orde heeft ten gevolge het verlies van het ordeteeken en van het recht op de toelagen, in artikel 9 bedoeld. Artikel 14. Door Ons kan eenig onderdeeld der weermacht, dat zich in den strijd bijzonder heeft onderscheiden, het ordeteeken, vastgesteld voor den ridder der 4e klasse worden toegekend. Dit ordeteeken zal worden gevoerd in het vaandel, den standaard of de vlag van het betrokken onderdeel, of op waardige wijze worden bewaard ten bureel van deszelfs commandeerenden officier, indien het onderdeel een vaandel, standaard of vlag beschikt. Artikel 15. In een door Ons vast te stellen Reglement betreffende de Militaire Willems-Orde worden de vereischte voorschriften gegeven, welke voor de uitvoering van deze wet noodig geacht. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 16. De ordeteekenen, voor de inwerkingtreding dezer wet verleend, mogen onveranderd worden gedragen. Artikel 17. (1) Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao. (2) Zij treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (3) Bij de inwerkingtreding van deze wet vervalt de Wet van 30 April 1815, no. 5 (Staatsblad no. 33), zooals deze is gewijzigd bij de Wetten van 22 April 1864 (Staatsblad no. 33), 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) en 31 December 1920 (Staatsblad no. 941). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieële Departementen, autoriteiten, Colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Staat, De Minister van Defensie, De Minister van Koloniën, |