Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden



Jaargang 1851


(No. 149)
 
 
 


Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.


 

  Gezien artikel 33 der wet van den 11den April 1827 (Staatsblad no. 17), waarbij is voorbehouden, aan officieren, onderofficieren en verdere leden der schutterijen, die zich zulks door aanhoudend onberispelijk gedrag en langdurige diensten, of wel door uitstekende daden, mogten hebben waardig gemaakt, zoodanige eereteekenen toe te kennen als daartoe nader door Ons zullen worden bepaald;
  Op de rapporten van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 1sten, 10den en 16den Februarij jl., Kabinet, geheim;

  Overwegende:

  dat, wat de uitstekende daden aangaat, in voormeld wetsartikel bedoeld, geene bijzondere bepalingen van uitvoering worden vereischt, vermits deze reeds door de Militaire Willemsorde of de orde van den Nederlandschen Leeuw, naar gelang van haren aard, kunnen worden beloond;
  dat vele officieren, onderofficieren en verdere leden der schutterijen zich door aanhoudend onberispelijk gedrag en langdurige dienst hebben onderscheiden;
  En willende door het instellen van een eereteeken, ter belooning van zoodanige langdurige dienst, die, gepaard met een aanhoudend onberispelijk gedrag, is bewezen, de uitvoering van voorschreven wets-artikel regelen, en daardoor een blijk geven van Onze belangstelling in de dienst der schutterijen;
  Den Raad van State gehoord (advies van den 3den Maart jl., lit. E., geheim).
  Gelet op de latere rapporten van Onzen voornoemden Minister van den 18den Maart, den 22sten November en van den 3den December jl.,

  Hebben goedgevonden en verstaan:

  Art. 1.   Eervolle, langdurige werkelijke dienst bij de schutterijen wordt beloond met een eereteeken.

  Art. 2.   Het eereteeken bestaat:

voor de officieren:

  In eenen zilveren gesp, waarop het cijfer, aanduidende de hoeveelheid der werkelijk volbragte dienstjaren in een door vijf deelbaar getal, als XV, XX, XXV enz, is gesteld, te midden van eenen krans van olijf- en eikenloof, zich slingerende om - en zich verheffende boven - twee kruiselings liggende zwaarden; het geheel van denzelfden vorm als het onderscheidingsteeken bij Koninklijk besluit van den 19den November 1844, no. 46, ingesteld voor de officieren van het leger;

voor de onderofficieren en verdere leden der schutterijen:

  In een schild, waarop in verheven letters voorkomen de woorden trouwe dienst; het schild geplaatst voor en gedeeltelijk bedekkende een trophée van vaandels en wapenen, waaronder, mede in verheven letters, half cirkelvormig is gesteld het woord schutterij; het geheel gevat in eenen krans van olijf- en eikenloof, waarboven zich eene stedelijke kroon verheft, alles van zilver en overeenkomstig het bij dit besluit gevoegd model.

  Art. 3.   Het eereteeken wordt gedragen op de linker borst. Dat voor de officieren is vastgehecht - en dat voor de onderofficieren en verdere leden der schutterijen wordt gedragen - aan een effen oranje gewaterd lint.
  Op een burgerkleed kan het eereteeken in een verkleinden vorm worden gedragen, mits overigens geheel overeenkomstig het voorgeschreven model.
  Het lint wordt nimmer zonder het eereteeken gedragen.

  Art. 4.   Het eereteeken wordt door Ons toegekend aan hen, die, onder de werking der tegenwoordigen wet op de schutterijen, daarbij, voor zich zelve, gedurende vijftien jaren in werkelijke dienst zijn geweest en zich aanhoudend onberispelijk hebben gedragen.

  Art. 5.   De tijd in werkelijke dienst, buiten de woonplaats, bij de mobiele schutterij wordt dubbel gerekend.

  Art. 6.   De werkelijke dienst bij de vorige schutterij, onder de werken der wet van den 27sten Februarij 1815 (Staatsblad no. 20), komt in aanmerking, wanneer deze dienst bij de tegenwoordige schutterij, onder de werking der wet van den 11den April 1827 (Staatsblad no. 17), is voortgezet.

  Art. 7.   De tijd, gedurende welken, wegens de bekleede betrekking bij de schutterij, eene vaste bezoldiging uit de gemeentekas of uit eenig bij het corps schutterij bestaand bijzonder fonds is genoten, komt, bij de berekening van den diensttijd, ter erlanging van het eereteeken gevorderd, slechts voor drie vierde gedeelte in aanmerking.

  Art. 8.   De dienst bij de reserve of bij de rustende schutterij, die tot geene andere diensten is geroepen geweest dan tot hare instandhouding vereischt, geldt niet voor werkelijke dienst.

  Art. 9.   Het cijfer, voorkomende in het eereteeken voor officieren bestemd, wordt bij toeneming van diensttijd, op den eersten Januarij van het jaar volgende op dat, waarin de diensttijd met vijf jaren is vermeerderd, door een hooger cijfer vervangen.

  Art. 10.   Onderofficieren en verdere leden der schutterijen, met het eereteeken vermeld bij het 2de lid van art. 2 begiftigd, zijn, bij bevordering tot den rang van officier bevoegd, dat eereteeken te verwisselen tegen dat bestemd voor de officieren.

  Art. 11.   Ieder lid of voormalig lid der schutterij, onverschillig van welken rang, wordt geacht zich aanhoudend onberispelijk te hebben gedragen, in de volgende gevallen:
  1. wanneer hij niet is gestraft met degradatie of wegzending uit de schutterij;
  2. wanneer hij niet op eenige andere wijze de dienst niet eervol heeft verlaten;
  3. wanneer hij niet meer dan twee maal is gestraft met het maximum der geldboete, vermeld bij art. 61 der wet van den 11den April 1827 (Staatsblad no. 17).

  Art. 12.   Het regt tot het dragen van het verkregen eereteeken gaat verloren:

  1. door het ondergaan van de straf van degradatie of wegzending uit de schutterij;
  2. door niet-eervolle verlating, op welke wijze ook, van de dienst;
  3. door veroordeeling bij regterlijke uitspraak, voor geen cassatie meer vatbaar,
    1. tot eene onteerende straf;
    2. tot eene correctionnele straf ter zake van eenvoudigen diefstal, eenvoudige bankbreuk, misbruik van vertrouwen, opligting of valschheid in paspoorten, reisorders en getuigschriften, en
    3. tot vervallenverklaring van den militairen stand.

  Art. 13.   De eereteekenen met het lint worden bij de eerste uitreiking voor rekening van het Rijk verstrekt.
  De kosten vallende op het verwisselen van eereteekenen, bedoeld bij art. 10, en op het verwisselen der cijfers in het eereteeken voor officieren bestemd, komen ten laste van den belanghebbende.
  Het Departement van Binnenlandsche Zaken doet de eereteekenen vervaardigen.

  Art. 14.   De uitreiking van het eereteeken aan hen, die nog in werkelijke dienst zijn, geschiedt door tusschenkomst van den kommandant, op eene plegtige wijze, voor het front der vergaderde schutterij.

  Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in afschrift zal worden medegedeeld aan den Raad van State, aan de Departementen van Oorlog en van Finantien en aan de Algemeene Rekenkamer tot kennisgeving, en in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's Gravenhage, den 5den December 1851.

WILLEM.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,
      THORBECKE.